14-11-2023

Afwikkeling onverdeelde gemeenschap

Voor het Tijdschrift Rechtspraak Familierecht (RFR), afl 12, 2023 schreef Karlijn Hageraats- Bouwens deze maand een artikel over een uitspraak van het Hof Den Haag van 8 augustus 2023. In deze uitspraak behandelde het hof het leerstuk van de samengestelde gemeenschappen.
In deze zaak was een echtelijke woning uit het eerste huwelijk van de man onverdeeld gebleven. Hoe moest hier mee worden omgegaan bij de scheiding van zijn tweede echtgenote?

Essentie
Leerstuk van de samengestelde gemeenschappen.
Kan een bijzondere gemeenschap overgaan naar een eenvoudige gemeenschap? Op welke wijze kan er dan worden beschikt over een aandeel in deze gemeenschap?

Samenvatting
Partijen zijn van 2009 tot 2013 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Voorafgaand aan dit huwelijk is de man in algehele gemeenschap van goederen met zijn eerste echtgenote gehuwd geweest. Ook dit huwelijk is ontbonden door echtscheiding. Tot de huwelijksgoederengemeenschap van de man en zijn eerste echtgenote behoort een echtelijke woning, waarop een hypothecaire lening bij de ING Bank N.V. rust. Deze woning is nog altijd niet verdeeld. De op 18 maart 2013 ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen is ook nog altijd niet verdeeld. Daartoe behoort ook de voormalige echtelijke woning. De vrouw (de tweede echtgenote) wenst nu tot een verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen te komen.

Hof: Het hof stelt vast dat er nog steeds sprake is van een bijzondere gemeenschap tussen de man en zijn eerste echtgenote, waarop afdeling 2 van titel 7 Boek 3 BW van toepassing is (art. 3:189 lid 2 BW). Op grond van art. 3:191 lid 1 BW kan dan uitsluitend over een aandeel in de gehele gemeenschap worden beschikt. Nu een deelgenoot niet kan beschikken over zijn aandeel in een tot de bijzondere gemeenschap behorend afzonderlijk goed, kan ook een verdeling van dit aandeel niet plaatsvinden zonder de medewerking van de eerste echtgenote, en zijn schuldeisers kunnen een zodanig aandeel niet uitwinnen, zonder toestemming van de overige deelgenoten. Naar het oordeel van het hof volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001 (NJ 2002/380) dat de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beslissend is voor de vraag hoe de gemeenschap dient te worden gekwalificeerd. Een bijzondere gemeenschap kan naar het oordeel van het hof geruisloos overgaan naar een eenvoudige gemeenschap. Dit kan onder meer het geval zijn wanneer voormalige echtgenoten – die in de wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd – de gemeenschapsgoederen hebben verdeeld met uitzondering van één goed. Het hof kwalificeert de gemeenschap – tussen de man en zijn eerste echtgenote – met betrekking tot de woning als een eenvoudige gemeenschap nu de man en zijn eerste echtgenote om hen moverende redenen enkel dit woonhuis van de ontbonden huwelijksgemeenschap nog niet hebben verdeeld.

Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het aandeel van de man in voormeld afzonderlijk goed, een goed is wat deel kan uitmaken van zijn voormalige huwelijksgemeenschap met de vrouw, welke huwelijksgemeenschap thans ook ontbonden is.

Zoals hiervoor overwogen beschouwt het hof de woning als een eenvoudige gemeenschap. Het aandeel in een goed kan als een afzonderlijk goed worden gekwalificeerd. Het aandeel van de man in de woning behoort als afzonderlijk goed tot zijn vermogen. Op grond van art. 1:175 lid 1 BW kan ieder der deelgenoten in beginsel over zijn aandeel in een goed van de eenvoudige gemeenschap beschikken. Het aandeel van de man in de woning is daarmee een goed dat valt in de ontbonden gemeenschap tussen de man en de vrouw. Dit aandeel dient dus tussen de man en de vrouw te worden verdeeld. De rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 2 BW). De redelijkheid en billijkheid brengt in dit geval met zich mede dat het aandeel van de man in de woning aan de man wordt toegedeeld, zonder dat de medewerking van de eerste echtgenote van de man daarvoor is vereist.

Verwant oordeel

Zie ook:

  • HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0805NJ2002/380;
  • Hof Arnhem-Leeuwarden 16 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4183;
  • Rb. Utrecht 12 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BM4456;
  • L.C.M. Admiraal & A. Cavallé Medina, “De verdeling van de ondergemeenschap”, WPNR2023, afl. 7426, p. 663-667;
  • A. Cavallé Medina, “Beschikken over een aandeel in een gemeenschappelijk goed”, WPNR2021, afl 7336, p. 611-617;
  • M.J.A. van Mourik & prof. mr. F.W.J.M. Schols, ‘Verdeling van samenvallende gemeenschap’ Gemeenschap (Monografieën BW, nr. B9, 2015/ 5.38), Deventer: Wolters Kluwer 2015;
  • M.J.A. van Mourik, ‘Van bijzondere gemeenschap naar eenvoudige gemeenschap’ Gemeenschap (Monografieën BW, nr. B9, 2011/7), Deventer: Wolters Kluwer 2011.

Zie anders:

Wenk
Op basis van 3:166 BW (titel 7 van boek 3 BW) is er sprake van een algemene gemeenschap als er een of meer goederen toebehoren, aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Naast deze “gewone” gemeenschappen bestaan er ook bijzondere gemeenschappen. Dat zijn bijvoorbeeld een nalatenschap, een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap of een ontbonden geregistreerd partnerschap, maatschap of vennootschap. Veelal zijn dit dus gemeenschappen die bedoeld zijn om afgerond te worden. Voor deze bijzondere gemeenschappen gelden ook specifieke regels. Naast afdeling 1 van titel 7 van boek 3 BW geldt voor de bijzondere gemeenschappen ook afdeling 2. Hierin staat bijvoorbeeld in art. 3:190 BW dat een deelgenoot niet kan beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, zonder toestemming van de overige deelgenoten. In de praktijk doet het zich geregeld voor dat een aandeel in een gemeenschap onderdeel uitmaakt van een andere gemeenschap. Een bijzondere gemeenschap kan - zoals het hof vaststelt -, al dan niet geruisloos, overgaan in een eenvoudige gemeenschap. Kijkend naar de regels van afdeling 2 van titel 3.7 (zoals het hiervoor besproken art. 3:190 BW) is het van belang om vast te stellen of de goederen nog altijd behoren tot de oorspronkelijke bijzondere gemeenschap, zoals een nalatenschap of ontbonden huwelijksgemeenschap, of dat de goederen inmiddels onderdeel uitmaken van een eenvoudige gemeenschap. Het antwoord op deze vraag is overigens ook fiscaal relevant voor de vaststelling van de overdrachtsbelasting.

In de onderhavige casus was de voormalige echtelijke woning uit het eerste huwelijk van de man nog onverdeeld gebleven. De overige vermogensbestanddelen van die huwelijksgemeenschap waren wel tussen de ex-echtgenoten verdeeld. Het hof oordeelt om die reden dat er ten aanzien van deze onverdeelde woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap. Het hof komt tot dit oordeel omdat er geen overige onverdeelde goederen meer tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van de man en zijn eerste echtgenote behoren. Als dat wel het geval was, was er sprake geweest van een bijzondere gemeenschap tussen de man en zijn eerste echtgenote, waarop afdeling 2 van titel 7 Boek 3 BW van toepassing zou zijn. Op grond van art. 3:191 lid 1 BW kan dan uitsluitend met toestemming van de andere gerechtigde over zijn aandeel in de gehele gemeenschap worden beschikt. Voor een eenvoudige gemeenschap geldt daarentegen dat de deelgenoten in beginsel over hun aandeel in een gemeenschappelijk goed kunnen beschikken, tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit (art. 3:175 lid 1 BW).

Terug naar de casus. Het hof beschouwt en behandelt de woning als een eenvoudige gemeenschap. Opvallend is dat het hof hier niet rept over de hypothecaire geldlening die op de woning rust en ook deel uitmaakte van de ontbonden huwelijksgemeenschap met de eerste echtgenote. Dat deze lening al was afgelost of hiervoor al anderszins tussen de gewezen echtgenoten een regeling was getroffen blijkt niet. Het is hierom de vraag of het oordeel van het hof juist is.

De vraag die vervolgens wordt beantwoord is of het aandeel van de man in voormeld afzonderlijk goed, een goed is wat deel kan uitmaken van de voormalige huwelijksgemeenschap met de tweede ex-echtgenote, welke huwelijksgemeenschap thans ook ontbonden is. Het hof stelt hiervoor vast dat een aandeel in een goed als een afzonderlijk goed kan worden gekwalificeerd. Dit aandeel van de man in de woning behoort dan ook als afzonderlijk goed tot zijn vermogen. Op grond van art. 3:175 lid 1 BW kan ieder der deelgenoten in beginsel over zijn aandeel in een goed van de eenvoudige gemeenschap beschikken. Het aandeel van de man in de woning is daarmee een goed dat valt in de ontbonden gemeenschap tussen de man en de vrouw. Dit aandeel dient dus tussen de man en de vrouw te worden verdeeld. De rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 2 BW). De redelijkheid en billijkheid brengt in dit geval volgens het hof met zich mee dat het aandeel van de man in de woning aan de man wordt toegedeeld, zonder dat de medewerking van de eerste echtgenote van de man daarvoor is vereist.

In de uitspraak van de HR van 30 maart 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0805) en in de conclusie van de A-G van 28 november 2008 (ECLI:NL:PHR:2008:BG0973) is vermeld dat de rechtsverhouding tussen de deelgenoten die tot het bestaan van de gemeenschap heeft geleid beslissend is voor de kwalificatie van de gemeenschap. Het maakt daarbij niet uit of er maar één goed tot de gemeenschap behoort.

Het hof Den Haag gaat niet zozeer in op de rechtsverhouding (art. 3:175 BW), maar sluit vooral aan bij de redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 2 BW) om te concluderen dat de eerste ex-echtgenote niet betrokken hoeft te worden bij de verdeling. In het WPNR wordt er door Admiraal & A. Cavallé Medina op gewezen dat, hoewel de weg van de redelijkheid en billijkheid tot dezelfde conclusie leidt als de weg van de rechtsverhouding, de voorkeur gegeven zou moeten worden aan de weg van art. 3:175 BW, omdat de wetgever daarin een specifieke grondslag (in feite een lex specialis) heeft gecreëerd. Er is dus in principe geen noodzaak om terug te vallen op de (aanvullende) werking van de redelijkheid en billijkheid.

Top